Tags

, ,

[opmerking vooraf: de verkondiging is in drie stukjes verdeeld. Bij elke tafel is één stuk uitgesproken, zodat verkondiging en viering één geheel zijn]

Gemeente van Jezus Christus, broeders en zuster hier aan de tafel,

[deel I: Nergens recht op]
hoe zou u het vinden om een hond genoemd te worden? Dat is toch wel een ernstige belediging! Zeker in het Midden-Oosten, waar de hond een onrein dier is. En dan iemand met zo’n dier gelijkstellen, daar maak je geen vrienden mee! Maar dit is nu precies wat Jezus zegt tegen de vrouw uit Phoenicië. Niemand minder dan Jezus zelf noemt haar en haar volksgenoten ‘honden’. Goed, hij zegt dan wel ‘hondjes’, dat klinkt nog iets zachter, maar toch…
Het is een Bijbelgedeelte dat vragen op kan roepen. Een vrouw komt naar Jezus toe van wie de dochter bezeten is door een demon. Ze vraagt Jezus om haar te helpen en haar dochter te bevrijden. Dat zal Hij toch wel doen zeker? Hij heeft er alle macht voor, dat is in het voorgaande wel gebleken. En Hij is gekomen om te redden wat verloren is – dus zeker ook zo’n meisje in de greep van het duister. Maar nee! Jezus antwoordt afwijzend. En dan noemt hij de vrouw en haar volk ook nog honden! Wat is hier toch aan de hand? Zo kennen we Jezus niet!
We moeten Jezus’ antwoord dan ook niet los nemen, maar in het verband van de hele geschiedenis laten staan. Wat er plaatsvindt is een soort steekspel met woorden, waarin de vrouw uiteindelijk wint. De harde uitspraak van Jezus is waarschijnlijk een spreekwoord dat Hij inzet in die strijd, om de vrouw op de proef te stellen. In de grondtaal hoor je er nog een soort woordspel is. De woorden voor ‘nemen’ – van de kinderen – en ‘werpen’ voor de honden lijken als broers op elkaar.
Maar wat bedoelt Jezus met deze woorden over kinderen en honden? Waar wil Hij heen? Dat blijkt wel uit het verband. Die vrouw komt en vraagt: ‘Heer, maak mijn dochter beter’. En nu zegt Jezus eigenlijk: O… heb je daar recht op dan? Is er een reden waarom ik jóu zou moeten helpen? Nog steeds scherp! De vrouw wordt gedwongen om eens met Jezus’ ogen naar zichzelf te kijken.
Wat ze dan ziet valt niet mee! Ze is een heidin, iemand die de God van Israël niet dient. Ze komt uit Phoenicië, het gebied waar ooit koningin Izebel vandaan kwam. Waarschijnlijk vereerde ze Baäl, die bij de Joden hét voorbeeld was van een walgelijke afgod. Ongetwijfeld overtrad ze in haar leven véle van de wetten van Israëls God. Ze was onrein, omdat ze varkensvlees at en dergelijke. En zíj komt nu Jezus iets vragen! Nee, dan heeft ze geen récht op wat dan ook. Dat geeft ze zelf ook toe: “ja, Heer!” Maar… toch blijft ze bij haar vraag, daar kom ik zo nog op. In het besef dat ze niets verdient, dat ze het van genade zal moeten hebben.
En wij? Wij komen vandaag om brood en wijn, om de zegen en goedheid van God te ontvangen. Maar hebben we ergens recht op? Zijn wij het wáárd dat Jezus ons aanvaardt? Kun je zeggen ‘nou, ik ben zo goed, ík verdien wel een plek aan zijn tafel’? Als ik naar mezelf kijk: nee, zeker niet! Nu dienen wij geen afgoden zoals Baäl. Maar hoe vaak zijn er geen andere dingen die de hoogste plaats in ons leven dreigen in te nemen… Geld of gemak, of zelfs goede dingen zoals familie. Er zijn allerlei dingen waar we voor buigen: gewoontes, verwachtingen, of gebondenheid aan je smartfoon. Dingen die je leven beheersen. Welke plek heeft de Here? Is ons leven geheel gestempeld door zijn liefde – de liefde van Hem, en de liefde voor Hem en voor onze naaste? Ik moet eerlijk zeggen: daar ontbreekt bij mij veel aan. En dan zwijg ik nog van concrete zonden, overtredingen van Gods geboden.
Nee, recht hebben we nergens op bij God. Net zo min als die vrouw uit Phoenicië. Maar dan nu het wonder: Jezus wil toch geven waar je geen recht op hebt! Toen, en nu ook. De vrouw wórdt verhoord. En wij, wij mogen hier zitten. We mogen brood en wijn ontvangen, al verdienen we dat niet. We mogen Gods genade zien vanmorgen. Dat wat Jezus zelf verdiend heeft voor ons. Hij zegt het tegen u en mij en jou: niet uit verdienste, maar uit genade geef ik wat je nodig hebt. Ja, ik geef je Mijzelf. Dat mogen we vieren bij brood en bij wijn.

Gemeente van Jezus Christus, broeders en zuster hier aan de tafel,

[deel II: toch kinderbrood ontvangen]
Jezus sprak met die vrouw uit Phoenicië. Hij vergeleek haar en haar volk zelfs met hondjes. Zo gaf hij de vrouw aan: waar heb je recht op? Verdien je verhoring? We hoorden ook het antwoord. Zij, evenmin als wij, kon geen rechten laten gelden bij de Heer. Maar… gelukkig is dat niet het einde van het verhaal. De vrouw krijgt tóch waar ze om vraagt! Hoe kan dat, wat gebeurt er?
De Phoenicische vrouw heeft nóód. Het gaat maar niet om het een of ander, het gaat om haar dochter! Ze laat zich niet afschepen met een afwijzing. Al heeft ze nergens recht op, haar kind móet gered! Het is haar menens. En misschien wilde Jezus dat wel zien, stelde hij haar daarom op de proef. Als het werkelijk nóód is in je leven, als je Gods genade nodig hebt, dan wil je er alles wel voor doen. Daar kun je waar geloof aan herkennen. Dat het niet iets is wat je ook wel kan missen, maar het verlangen van je hart: dat God zijn goedheid ook aan jou zal tonen, dat Hij je zal helpen en redden. Dan is het je ernst!
Juist omdat het de vrouw ernst is, wordt ze vindingrijk. Ze spreekt Jezus niet tegen als hij het over ‘honden’ heeft, ze beaamt het juist: ‘ja Heer!’. Maar dan trekt ze het beeld door, op een manier die Jezus’ woorden openbreekt. Ze neemt Hem op zijn woord. Jezus zei immers ‘hondjes’, niet ‘honden’ – een ander Grieks woord. En dat biedt perspectief. Honden, dat waren destijds de vieze schurftige beesten die over de straat zwierven, die aas en afval aten. Maar ‘hondjes’ dat zijn huisdieren, die hebben een eigenaar, die horen toch een beetje bij de mensen. Misschien had de vrouw zelf wel zo’n hondje in huis! En nu zegt ze heel geraffineerd: nee, je hond laat je niet mee-eten aan tafel. Maar een hond krijgt toch ook te eten van zijn baas? Niet alleen voor de kinderen, ook voor de honden zorgt de huisvader. Als een hond zijn poten op tafel legt en het eten dat voor een kind bestemd is, wegpakt, krijgt hij zeker een afstraffing. Maar als dat dier stilletjes bij een tafelpoot zit en zijn kopje schuin houdt, dan krijgt hij toch geen schop? Dan krijgt hij misschien wel iets toegeworpen!
Zo heeft de vrouw zichzelf met het woord ‘hondje’ slim neergezet als tóch horend bij de familie, Gods familie. Zou Jezus geglimlacht hebben om haar woorden? Of zou Hij misschien ontroerd zijn? We weten het niet! Maar in elk geval ziet Hij dat de vrouw heel goed begrijpt wat genade is. Genade, dat is de overvloed aan goedheid die God uitdeelt. Die genade is zo groot, zegt ze eigenlijk, dan is er toch ook wel iets voor mij bij? Al is het maar een kruimeltje!
Wat heeft deze vrouw een geloof! Ze is echt een voorbeeld van wat geloof inhoudt. Eerlijk erkennen dat je niets verdient, maar dan tóch dringend vragen om Gods genade, zijn heil, zijn hulp – omdat je weet dat je Hem echt nodig hebt. Zo mogen ook wij doen! Erkennen dat je niets verdient bij God – daar ging het over bij de vorige tafel. Maar ook: vragen, vertrouwend vragen, dringend vragen; God niet loslaten tot Hij u of jou zegent. Tot Hij je geeft uit zijn overvloed van liefde en genade. We mogen zeggen: Here, wij verdienen niets, maar Ú hebt wat ik nodig hebt. U alleen kunt helpen. En dat wilt u toch ook? U wordt van geven toch niet minder?
De vrouw kreeg wat ze nodig had. En ook wij, als we zo tot de Here komen, hoeven niet te met lege handen weg te gaan. Verre van dat! Want dít is het evangelie: Jezus is genadig, Hij geeft aan ieder die Hem gelovig vraagt. Dat is nu precies wat er wordt uitgebeeld aan deze tafel hier. Mensen zonder rechten worden gevoed en krijgen te drinken. Mensen zonder rechten worden aangenomen in genade. Niet als hondjes die om de kruimels mogen vechten, veel méér: als kinderen aangenomen door Hem! Hij geeft ons alles, Hij geeft zichzelf. En wij mogen – wat een wonder! – dit brood en deze wijn ontvangen uit zijn hand.
Gemeente van Jezus Christus, broeders en zuster hier aan de tafel,

[deel III: Jezus gaat grenzen over]
de geschiedenis van Jezus en de vrouw uit Phoenicië is een verhaal over geloof. Maar er zit nog meer in deze woorden verweven! Deze gebeurtenis vertelt ons ook hoe Jezus grenzen doorbreekt. Grenzen, letterlijke en figuurlijke. Jezus is hier namelijk niet in Israël, Hij is in het gebied van Tyrus en Sidon, onder de heidenen. Baäldienaars, ik zei het al! Letterlijk over de grens. Maar ook figuurlijk. Er is bijna geen groter contrast denkbaar dan tussen Jezus en deze dame. Hij een Jood, zij een heidin. Hij een man, zij een vrouw – dat was in die tijd ook al een grote grens. Sommige rabbijnen vonden het verkeerd om met vreemde vrouwen te spreken. Bovendien was ze onrein, als heidin – besmeurd door de afgodendienst, door wat ze at, door zoveel dingen. Een vrome Jood zou bang zijn om door contact met haar zélf onrein te worden.
Was Jezus een gewone Joodse leraar geweest, Hij had haar zéker afgewezen. Ze viel ver buiten de grens van Gods volk en Gods gunst. Maar: zo denkt Jezus niet! Weliswaar doet Hij niet meteen wat ze zegt, maar Hij wijst haar niet af als onreine heidin. Dat is juist het wonderlijke van Jezus. In het Bijbelgedeelte direct hiervoor had hij de ideeën over rein en onrein al verregaand gerelativeerd. Het zit hem niet in uiterlijke dingen! Nee, Jezus maakt juist rein – de onreine geest, zo werd hij letterlijk genoemd, verlaat haar dochter.
Dit hele gebeuren wijst al vooruit naar wat later zal gebeuren, na Jezus’ dood en opstanding. Het is niet voor niets dat Jezus hier zegt: laat éérst de kinderen verzadigd worden. Dat zijn de Joden, het volk van God. De bediening van Jezus is op zijn eigen volk gericht, zijn woorden en wonderen. Maar als hij zegt “éérst de kinderen” dan mag je wel aanvullen: “daarna dus de anderen”. De beweging die met Jezus begint, zal zich uitbreiden onder alle volken. Ook zij, ook wij mogen delen in Gods genade die Hij kwam brengen. De grenzen worden doorbroken, heel letterlijk. Wat hier gebeurde is daar eigenlijk al een voorproefje van! In geloof grijpt de vrouw vooruit.
Gods tafel is zo vol, dat de rijkdom over de rand valt. De rand, dat is de grens van Israël, de afgrenzing van het Joodse volk. Gods goedheid is te groot, de bron stroomt té overvloedig, om binnen die grens te blijven. Paulus zegt het al “ik schaam mij niet vaar het evangelie van Christus, want het is een kracht van God tot zaligheid voor ieder die gelooft, eerst voor de Jood, en ook voor de Griek” – dat wil zeggen, de niet-Jood.
Zo krijgen we vandaag opnieuw een lesje in nederigheid. Wij zijn niet degenen die bij God centraal staan. Dat is en blijft het Joodse volk. Zíj zijn de kinderen, en wij… de honden. Wij eten van hun tafel. Alleen omdat de Here zijn beloftes aan de aartsvaders hield, is er zegen voor alle volken. Met hen is het begonnen, wij zijn de laatkomers. Het is het aloude mysterie: de kinderen gooiden het brood op de grond dat Jezus bracht, en daardoor komt het bij ons, gelovigen uit de volken. Maar laten we altijd maar nederig blijven! De Joden zijn degenen die God uitkoos, niet wij. Slechts genade laat ons delen in de zegen. Laten we daarom trouw voor ze blijven bidden dat ook zíj Gods goedheid in Jezus zullen aanvaarden!
In de geschiedenis van vandaag wordt iets van Gods grote plan zichtbaar: dat Hij Jood en heiden doet delen in dezelfde zegen. De Avondmaalstafel wijst vooruit naar die grote toekomst waar Jezus over sprak: “velen zullen komen van noord en zuid, van oost en west, om aan te zitten met Abraham, Izak en Jakob in het koninkrijk van God”. Dan wordt Gods oude belofte aan Abraham vervuld: in u zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden. Dáár mogen we verlangend naar uitzien. Als we hier al Gods lof mogen zingen om wat Jezus deed, om de genade die we ontvangen mogen, hoe zal het dáár wel niet zijn! Brood en wijn, tekens van Jezus’ lijden, maar ook: een voorproefje van het grote feestmaal voor alle volken, als Hij terugkomt!

Amen