Gemeente van Jezus Christus,
[intro]
vroeger, nog voor ik trouwde, logeerde ik regelmatig een weekend bij mijn schoonouders. Ze woonden destijds op een oude boerderij, waar geen centrale verwarming was. Er stond in de woonkamer een ouderwetse kachel die op hout of op kolen brandde. ’s Avonds werd hij de kachel nog opgestookt, maar in de nacht ging zo’n kachel natuurlijk steeds meer uit. Mijn schoonmoeder werd ’s ochtends altijd als eerste wakker. En haar eerste taak was dan: het vuur brandend houden. Het vuur weer laten oplaaien. Ze deed wat hout in de kachel, een paar kleine aanmaakhoutjes, misschien ook een stuk papier. Maar… ze pakte geen lucifers. Dat hoefde niet, want er was altijd nog wel wat vuur in de kachel. Gloeiende kooltjes, en als daarin werd gepord en geblazen dan kwam er al snel weer een vlammetje. Dan vatte daardoor een papiertje of een houtspaander vlam, en binnen korte tijd begon de temperatuur in huis alweer behaaglijk te stijgen.
Het vuur brandend houden. Daarover lezen we ook in vers 6 van de tweede schriftlezing. “Ik spoor je aan het vuur brandend te houden van de gaven die God je schonk”. Je zou ook kunnen vertalen, misschien wel beter: “ik spoor je aan het vuur aan te wakkeren”. Dan gaat het in de Bijbel natuurlijk over geestelijk vuur – het vuur van de Geest. We hoorden uit de eerste schriftlezing hoe de Heilige Geest neerdaalde op de gelovigen met Pinksteren. En hoe? In de vorm van… vlammen! Wel, dat vuur moet Timotheüs brandend houden, weer aanwakkeren. En daar gaan wij vanmorgen bij stilstaan. Lees verder